Foto: Bas Bogaerts
02 okt 2024

Tom Lanoye: "Mijn taalstrijd"

Speech bij de aanvaarding van de Prijs der Nederlandse Letteren, uit handen van Filip 1, Koning der Belgen, in het Paleis te Brussel, op 1 oktober 2024
Foto: Bas Bogaerts

Majesteit, mevrouw, hooggeachte gasten, dierbare familie

En alle andere verstokte vrienden van de letteren en hun luister,

Noblesse oblige! Dus eerst wil ik het koninklijke paar van ganser harte bedanken voor de gulle gastvrijheid jegens de literatuur en al haar betrokkenen en bedrijvers, van lezers tot schrijvers. Dat dit paleis in het hart van Brussel, zoals u met eigen ogen kunt constateren, voor de gelegenheid zelfs van boven tot onder werd gerestaureerd — dat had nu ook weer niet gehoeven. Maar het gebaar wordt ten zeerste geapprecieerd, zowel door de Taalunie als door mezelf.

Het plaatst weliswaar bijkomende druk op het Nederlandse koningspaar, om over drie jaar even goed te doen, in zijn paleis op de Dam. De renovaties zijn ook daar een tijdje geleden opgestart, nu maar zien of ook zij de deadline van de Prijs der Nederlandse Letteren halen. Allicht wel. Het pand in Amsterdam werd ooit gebouwd als niets meer dan een stadhuis. In het gebouw hier is er plaats voor alle Brusselse burgemeesters — dat zijn er net geen twintig — en dan zijn er nog lokalen en feestzalen over. Het woord woningnood is duidelijk niet uitgevonden in België.

Of het moest gaan om de sociale woningbouw van het afgelopen decennium.

Kan een prijsvarken zich dit soort opmerkingen permitteren op een feestelijke dag als deze? Juist wel, vind ik. Wat zou literatuur zijn zonder minstens een paar kleine weerhaken? Het antwoord is: geen literatuur. En ook: wat zouden de Belgisch-Nederlandse verhoudingen zijn — na 1830 dan toch — zonder wat wederzijdse plaagstoten en amicale concurrentie? In de letteren gaat het er niet anders aan toe. Na de aankondiging van mijn onderscheiding werd in menig artikel geturfd hoeveel Nederlanders tot nu toe bekroond zijn, tegenover het aantal Belgen. Dat laatste viel volgens iedereen mager uit.

Zelf ga ik me daar niet over uitspreken. U kent me. Voor mij primeert kwaliteit op identiteit en genie op nationaliteit.

Dat gezegd hebbende moet ik bekennen dat mij toch enige trots overviel omdat ik de eerste Belg ben die wordt bekroond in twaalf jaar tijd. En dat ik zodoende niet alleen een opvolger mag zijn van de allereerste laureaat in 1954, onze onvolprezen Herman Teirlinck, alsook van de vorige laureaat, de onvolprezen Astrid Roemer, maar ook nog eens van de vorige Belgische laureaat, de onvolprezen Leonard Nolens. Een inwoner van Antwerpen, net als ik. Dat maakte mij dubbel trots. Zo gaat dat. Als een sinjoor — zoals een inwoner van Antwerpen zichzelf graag noemt — íets is, dan is hij een chauvinist.

Zeker als hij op bezoek mag in Brussel.

Foto: Bas Bogaerts
Foto: Bas Bogaerts

Tot op heden echter ontving ik van de burgemeester van de stad waarvan ik de eerste Stadsdichter mocht zijn nog niet één woord van felicitatie. Evenmin van haar schepen van Cultuur. Terwijl het hier toch gaat om de oudste en meest prestigieuze bekroning die de twee totaal verschillende democratieën binnen ons taalgebied samenbrengt. Niettemin: geen woord van lof. Laat staan van dank. Mijn moeder zaliger, en zij niet alleen, zou zeggen: ‘Je hebt het er ook wel een beetje naar gemaakt, met al je sneren naar en grappen over juist die twee mensen.’ Ik ben zelfs geneigd om het daarmee eens te zijn, omdat discussiëren met mijn moeder meestal niet veel zin had, ze bleef bij haar standpunt — ze was niet voor niets mijn moeder.

Niettemin blijf ik het ietwat verwonderlijk vinden. Dat typisch Antwerpse, bijna oikofobe — zeg maar: ontwortelde — zwijgen van politici die nochtans heel veel anderen graag verwijten dat zíj geen respect betonen voor ‘onze cultuur, onze taal en onze tradities, alsook voor onze nette omgangsvormen, die de laatste tijd duidelijk zwaar onderhevig zijn aan verval’. Ik zal het nog anders formuleren. Men kan niet de Nederlandstalige letterkunde loven en prijzen en canoniseren vanwege haar briljant bijtende Reynaert de Vos en haar spitante Tijl Uilenspiegel, maar vervolgens eisen dat alle nog levende schrijvers zich wel onthouden van satire en kritiek. En in het bijzonder van satire jegens hoogwaardigheidsbekleders.

Als een Vlaamse schrijver, gezien onze tradities, een plicht heeft? Dan is het wel deze. En u kent mij. Ik ben een traditionalist pur sang.

Foto: Bas Bogaerts
Foto: Bas Bogaerts
Foto: Bas Bogaerts
Foto: Bas Bogaerts

Precies daarom wil ik ook ons koningspaar nogmaals roemen en danken. Dit keer voor de onverschrokkenheid waarmee het al dit letterkundige volk hier zomaar ontvangt, ongeacht zijn reputatie. Neem nu — opnieuw — mezelf. Ik sta bekend als auteur van menig koningsdrama. Van Richaar Deuzième in Ten oorlog tot de Franse soeverein van Jeanne d’Arc in Bloed en rozen. Van Agamemnon in Atropa tot en met mijn kijk op King Lear: Koningin Lear. Maar hoe ze ook getiteld zijn, op het einde van zulke drama’s blijft meestal geen enkel lid van de desbetreffende koninklijke familie in leven, tenzij in verhakkelde vorm.

Ik wil meteen alle leden van de protocollaire en de veiligheidsdienst, met wie het samenwerken de afgelopen weken een oprecht genoegen was, geruststellen. Die koningsdrama’s van mij zijn geen gewelddadige oproepen. Au contraire. Het zijn metaforen. Zinnebeelden voor de levensloop van ieder mens, gekroond of niet. Ze tekenen het tragische noodlot van Elckerlijc, zoals dat andere befaamde archetype heet dat stamt uit onze roemruchte literatuur. Die van ons, jawel. Laat u geen oor aannaaien door de Angelsaksen. Hun Everyman? Dat is een afkooksel, en niet eens een eclatant afkooksel, van onze Elckerlijc.

Een toeval is dat niet. De Nederlandstalige literatuur mag je met recht en reden, ook verwijzend naar bijvoorbeeld de middeleeuwse mystieke dichteres Hadewijch en haar geestelijke opvolger Jan van Ruusbroec, en ook refererend aan de — voor zijn tijd unieke —‘abele spelen’ zoals Esmoreit en Lanseloet van Denemerken, alsook refererend aan sublieme en toentertijd al gedurfde mirakelspelen zoals Mariken van Nieumeghen, en voorts denkend aan Anna Bijns, Bredero en Vondel, en later ook Guido Gezelle, Constantijn Huygens, Multatuli e tutti, tutti quanti — ónze Nederlandstalige literatuur dus, mag je van oudsher een van de sterkste en best gestoffeerde noemen van heel Europa.

Dat zeg ik zonder een grein ironie. En zonder dat ik me daartoe laat dwingen door gepolitiseerde canons. Die nu trouwens toch — tegen eerdere beloftes in — zullen worden geïnstrumentaliseerd in ons onderwijs, getuige het kraaknieuwe Vlaamse regeerakkoord. Een akkoord waarin ik, tussen haakjes, niet graag de taal- en stijlfouten zou moeten verbeteren, mocht ik het armlastig ouderpaar zijn van kinderen met leerproblemen dat daarvoor wel gekortwiekt dreigt te worden door een regering die zichzelf nogal gratuit ‘warm’ noemt. Alvorens ze bewezen heeft of ze, alleen al pedagogisch, het warm water kán uitvinden.

Foto: Bas Bogaerts

Dat die kracht van ons Nederlands tijdens de afgelopen eeuw weinig tot niets aan belang heeft ingeboet, valt af te lezen van de lijst van mijn illustere voorgangers. De rijkdom van hun oeuvres, alsook van hun onderlinge diversiteit in taal, stijl en genres, zegt genoeg. Velen van hen zijn ook idolen van me, reeds van in mijn jeugd, al mis ik daarbij toch onder anderen Louis Paul Boon.

Ik sta schatplichtig op de schouders van deze reuzen. Ik kan alleen maar hopen dat mijn werk dat van hen waardig is, nu en in de toekomst. Hoe dan ook wil ik de Taalunie danken, en ook iedereen bij Literatuur Vlaanderen en het Nederlands Letterfonds, alsook de jury onder leiding van professor Yra van Dijk. Ik wil hen danken omdat ze mij de kans schenken minstens de illusie te koesteren dat ik thuishoor in een rij van reuzen.

Want die rij is de essentie. De echte bekroning. Dat geldt voor elke prijs. De erelijst der voorgangers is belangrijker dan de geldsom die eraan vasthangt.

Dat gezegd hebbende moet ik bekennen dat het bedrag in kwestie geen pijn doet. De omvang spoort met de torenhoge renommee van de erkenning. Tegelijk verplicht zo’n som tot nederigheid. Ook wat betreft de huidige statuur van de literatuur. Zestigduizend euro, eens in de drie jaar? Meestal voor — ook in mijn geval — meer dan veertig jaar carrière? Voor een schrijver is dat een astronomisch bedrag. Het is tegelijk evenveel als wat Romelu Lukaku en Kevin de Bruyne opstrijken per dag. Terwijl ik toch, zelfs Europees gesproken, niet minder scoor dan deze twee Rode Duivels. Zeker niet tijdens hun afgelopen toernooien.

‘Maar wat gaat u met dat prijzengeld dóen, meneer Lanoye?’ Ongeacht de toestand in de wereld en de tsunami aan verkiezingen in binnen- en buitenland is dat sinds een paar maanden de vraag die mij het vaakst is gesteld. Sommigen leken al te likkebaarden bij het vooruitzicht dat ik mijn lier en klavier nu definitief aan de wilgen zou hangen, om te gaan luieren op mijn lauweren. Die mensen wil ik zielsgraag teleurstellen. Net als eerdere bekroningen beschouw ik deze prijs als een aanmoediging voor mijn ontluikende talent. Ik zal blijven schrijven en schaven, ik zal mij te pas en vooral te onpas blijven bemoeien waar het mij aangewezen of simpelweg plezant lijkt.

Wat ik inmiddels echt ga doen met het prijzengeld van de Taalunie, ontstaan en betoelaagd vanuit twee landen? Kijkend naar de budgettaire toestand van België waarvan velen — al dan niet terecht — een apocalyptisch beeld ophangen, en bovendien rekening houdend met het Nederlandse schandaal van de toeslagen-affaire, waarvan de schokkende financiële implicaties nog altijd niet volledig in kaart zijn gebracht, en zelf een kind zijnde van de middenstand, en dus opgegroeid in een kleine winkel met een grote traditie van spaarzegels, kan ik op de vraag ‘Wat ga je doen met al dat geld?’ maar één ding antwoorden. Natellen. Goede rekeningen, goede vrienden. Dat geldt zowel voor de vlees- als voor de boekhandel.

Ik kan het trouwens iedereen aanraden die heeft te maken met pensioenen, uitkeringen of jaarlijkse dotaties.

Er is één ding dat ik evenwel nooit zal doen. Mezelf wijsmaken dat ik deze pluim in mijn dooie eentje op mijn hoed heb gestoken. Niet alleen een zanger, ook de schrijver die ik ben en wil zijn is een groep. Sommige van de bandleden lopen al meer dan een half leven mee op hetzelfde pad. Naast mij en soms vóór mijn voeten, indien dat nodig is om mij te behoeden voor aanstormende bokken en kemels.

Uiteraard is de koploper van die pretoriaanse garde René. Licht, baken en anker van mijn bestaan. Mijn — goddank niet altijd perfect ingeburgerde — allochtoon van Hollandse komaf. Met alles wat daarbij komt kijken aan boerenkool met rookworst en verslavend klaverjassen. Al zesendertig jaar vormen we met z’n tweeën een private Taalunie, met veel politiek spraakwater, verbale grensconflicten en amoureuze plaagstoten. Maar ach, wie zou níet betoverd zijn door iemand die tegelijk hartstochtelijk trotskist is én hartstochtelijk monarchist? En die zo’n spagaat bovendien geloofwaardig kan bepleiten?

Ik ben bezeten door de letteren, zeer zeker, maar ik beken, uitgerekend hier, uitgerekend vandaag: ik gaf al mijn prijzen en boektitels en toneelstukken op, in ruil voor één René. Goed wetend wat hij betekend heeft — aan steun — bij het tot stand komen ván juist mijn vele boeken en stukken.

Foto: Bas Bogaerts
Foto: Bas Bogaerts

Filip Jordens zong daarnet op mijn vraag twee chansons van Jacques Brel — ik wil Filip trouwens hartelijk danken, alsook de rest van het feestcomité mijner dromen: Antjie Krog, onze Poétesse Nationale Lisette Lombé, Jan Decleir en Kurt van Eeghem, alsook iedereen van Behoud de Begeerte, als organisatie ook al veertig jaar een trouwe compagnon de route.

Een van die verzoeknummers, ‘La chanson des vieux amants’, was een vooruitgeschoven eerbetoon aan René. Maar het was meer dan dat. Het werd, net als ‘Le plat pays’, op mijn vraag, deels in het Frans en deels in het Nederlands gezongen. Als eerbewijs aan wie ik altijd ‘de verborgen en te vaak vergeten magiërs van de letteren’ noem. Onze vertalers. In dit specifieke geval Ernst van Altena en Lennaert Nijgh, maar zij staan symbool voor alle vertalers met wie ikzelf mocht samenwerken. In het bijzonder mijn goede, oude vriend Alain van Crugten, ancien professeur de littérature comparée aan de ULB, die zich vandaag om gezondheidsredenen laat excuseren — het enige smetje op een gouden dag.

Dankzij hem en zijn niet aflatende inspanningen voor mijn werk mocht ik twaalf jaar geleden een tweede keer doorbreken in eigen land, na de publicatie van La langue de ma mère, zijn prachtvertaling van Sprakeloos. Dat is de wondere werking van de literatuur. Dat zij — omgezet van de ene in de andere taal, van het ene in het andere betekenis- en klankuniversum, van de ene in de andere muziek — niet aan kracht hoeft in te boeten. En dat al die muziekjes tezamen geen kakofonie vormen, geen toren van Babel, geen chaos, maar een opwindende snelweg, een via regina, naar meer kennis, meer begrip en nog meer taalgenoegen.        

Ik geloof hartgrondig in de Unie der Talen. Daarom wilde ik op dit podium behalve Nederlands en Frans, ook een flard Afrikaans laten horen — die wonderlijke, bedwelmende zustertaal van ons Nederlands. Verscheidenheid is geen bedreiging. Ook in de letteren geldt het adagium: eendracht máákt macht, c’est l’union qui fait la force, Einigkeit mácht stark. Vanwege juist de gebundelde verscheidenheid.

Verbeeldingskracht en zeggingskracht. Rijmen, dichten, vertalen, verdichten. Daarvoor moeten alle grenzen zich net wel open durven stellen. De grenzen, de sluizen, de spuigaten, de gargouilles: laat maar komen, heb geen schrik en laat je ook geen schrik aanpraten. Alles is welkom, alles is invloed, alles is winst. Ofschoon dit soort winst zich nooit zal laten vertalen in centen of opcentiemen. Wat tegelijk verklaart waarom ze in deze tijden zo snel en zo gemakkelijk verdacht wordt gemaakt. Gek genoeg is ‘elitair’ daarbij het populairste scheldwoord. Vaak geuit door personen die in economische of bestuurlijke elites meerdere topmandaten cumuleren, maar die zich, op de kap van dichters, alsnog hopen te presenteren als jongens van de gestampte pot.

Foto: Bas Bogaerts

Terug naar mijn pretoriaanse wacht. Ik heb twee vaste redactrices. Twee, jawel. Wat alleen al gezien mijn blijvende aandoening om dt-fouten te maken geen luxe is. Eigenlijk is het een godswonder, gemeten naar de nieuwe regelgeving, dat ik ooit ergens ben afgestudeerd geraakt.

Die twee sterkhouders heten Anni van Landeghem en Marieke van Oostrom. Weer België en Nederland, weer een oergezonde Taalunie, ondanks hun totaal verschillende temperamenten. Marieke is, laten we zeggen, on-Nederlands subtiel. Bij het inleveren, hoofdstuk na hoofdstuk, van mijn roman De draaischijf, kreeg ik steunmailtjes in deze trant: ‘Nou, Tom! Zo komen je lezers lekker veel te weten over de Faust I én Faust II van Goethe!’ Waardoor ik begreep dat ik de drie bladzijden vol citaten uit de diverse bewerkingen van Faust I en II  beter kon beperken tot een alinea van drie lijnen. Anni daarentegen, niet toevallig geboren in het Waasland, en net als ik naar school gegaan in het dekselse Sint-Niklaas, zegt de dingen bijgevolg onverbloemder. In de eerste versie van mijn roman Het derde huwelijk had ze met een rode stift drie bladzijden doorgestreept. Met als uitleg, ook in bloedrood: ‘Ontiegelijk saai!’ En ze had nog gelijk ook. Zoals meestal. Als professional ben ik verlekkerd op dat soort pedagogische tikken.

Nog zo’n tikker is vormgever, tekenaar en typograaf Dooreman. Al vier decennia is Gert mijn compagnon de bataille, in onze queeste naar pakkende covers en heldere bladspiegels. Mijn boeken zijn zichtbaar boeken van mij, dankzij Gert. Toen ik hem, als eerste Stadsdichter van Antwerpen, een gedicht van drie strofes mailde dat aan de Boerentoren zou gaan prijken — als liefdesbetuiging aan de kathedraal, en op een voetbalveldgroot banier — antwoordde hij: ‘Als je impact wilt, schrap dan die eerste twee strofes. Doen we dat niet, wordt het niets en moet je maar iemand anders zoeken.’ Ook hij had gelijk. Ons Boerentorengedicht van slechts één strofe werd een icoon, waarin taal en teken samenvielen in een onvergetelijk stuk literair-architectonische popart.       

Vergeleken met deze uitdelers van tikken en in weerwil van zijn reputatie is mijn uitgever Mai Spijkers extreem meegaand. Super-hoffelijk. Nooit een onvertogen woord. Hij geeft Dooreman en mij al jaren vrij baan. En hij geeft ook nog steeds mijn toneelstukken uit in boekvorm. Een unicum. Omdat hij weet dat ik dat belangrijk vind, en ook omdat sommige van die stukken zowaar toch bescheiden verkoopsuccessen worden. Mai was de eerste die ooit op Nederlandse bodem een boekje van me kocht, in Amsterdam, op een beurs, toen ik nog uitgaf in eigen beheer. Het zou nog jaren duren vooraleer Mai zelf in volstrekt eigen beheer zou gaan werken, in wat nu ‘onze’ uitgeverij is, Prometheus. Het is nog steeds een punt van trots dat een van de eerste successen van Prometheus mijn roman Kartonnen dozen mocht zijn. Een roman die overigens — ik zeg dit op vraag van Mai — nog steeds vlot verkrijgbaar is in de betere boekhandel en via tal van malafide postorderbedrijven.

Een ander vroegtijdig, en nog groter, succes van Prometheus was De wetten van Connie Palmen, içi présente. Nog zo’n soulsister van René en mij. Lieve Con! Jij bent er altijd, als het belangrijk is, of als er karaoke wordt gezongen — en dat is op zich al belangrijk genoeg. Het doet me groot plezier om hier nog veel meer collega’s te mogen begroeten die vrienden zijn geworden. In tegenstelling tot wat men denkt over ons boekenvak is dat mogelijk, en veelvoorkomend. Stefan Hertmans, Erwin Mortier, Peter Verhelst, Mustafa Kör, onze voormalige Dichter des Vaderlands… Ik dank jullie allen voor jullie komst naar deze kleine hoogmis van onze grandioze stiel. Heel in het bijzonder begroet ik Kristien Hemmerechts en Herman Brusselmans. De twee andere leden van de Grote Drie van mijn generatie, aan deze kant van de landgrens — die uiteraard de belangrijkste kant is.

Zo universalistisch en oecumenisch ben ik nu ook weer niet.

Ik zou een apart en uitgebreid dankwoord kunnen wijden aan mijn uitgebreide theaterfamilie, die mij heeft gevormd tot wie ik ben. Dramaturgen als Pol Dehert en Erwin Jans, om er slechts twee te noemen. Regisseurs als Luk Perceval en Guy Cassiers, van wie ik zoveel heb opgestoken, ook over de werking van taal. En tot slot: de dragers van mijn eeuwigdurende, positieve jaloezie. De vele, fenomenale acteurs en actrices voor wie ik heb mogen schrijven. Ik wil hen allemaal eren in de figuur van de betreurde Johan Leysen, alsook in die van Abke Haring. Zij speelden de hoofdrollen in wat voor mij een van de memorabelste voorstellingen blijft van mijn loopbaan. Bloed en rozen, over de maagd Jeanne d’Arc en ridder Gilles de Rais, twee monstres sacrés van de Franse geschiedenis. Geschreven op vraag van Toneelhuis en het Festival d’Avignon. In het Nederlands en grotendeels in vijfvoetige jamben.

Gedurende vijf avonden behekste en bekoorde de muziek van onze tekst duizenden Fransen op de Cour d’Honneur van het Papenpaleis, telkens twee uur aan één stuk, terwijl ze de vertaling van Alain van Crugten lazen in boventiteling. Mijn stelling bewijzend over rijkdom en de mogelijkheid van de Unie der Talen.

Want jazeker: ik geloof in een taalstrijd. Maar dan wel die van mij. Die strijd zet zich niet af tegen andere talen. Die strijd probeert in de eigen taal zo straffe, zo treffend en mooi mogelijke boeken, verzen, artikelen en stukken te scheppen. En die strijd probeert lezers, toehoorders en anderstaligen te overhalen daarvan kennis te nemen en ervan te genieten. In plaats van ze een mes op de keel te zetten, of ze af te dreigen met het intrekken van hun al schaarse steun. Mijn vader, de zwijgzame slager, de liefste man die ik ooit heb gekend, maar allesbehalve een talenknobbel zoals mijn moeder of ik, heeft gedurende zijn hele leven de Franse taal gehaat. Omdat hij, in het internaat in Geraardsbergen waar hij veel van zijn jeugd doorbracht, zo vaak gestraft werd. Omdat hij, ook op de speelplaats, ook tijdens het spelen, zogezegd geen Frans wílde spreken. En zo heeft hij, paradoxaal genoeg, geen van beide talen ooit goed leren beheersen.

Is dat wat we werkelijk willen? Dat ons geweldige Nederlands wordt gehaat, omdat de liefde ervoor wordt afgedwongen? In plaats van met liefde aangepraat en ingemasseerd?         

Als het over beleggers en bankiers gaat, geldt blijkbaar wel de regel: ‘Het is beter om te verleiden dan te verbieden, laat staan te bestraffen.’ Als ik het goed begrepen heb wil een regering, die wel taaltesten voor kleuters gaat invoeren — met ‘strenge stokken achter de deur voor falende ouders’ — wil diezelfde regering hoogstens ‘sensibiliseren’ als het gaat om flagrante discriminaties op de arbeids- en de woningmarkt. Ik zie daar een flagrante discrepantie in. Maar goed, ik wil niet in hetzelfde euvel vervallen door te strijden tegen iets. Ik zal integendeel mijn steun aanbieden. Niet aangaande kleuters, maar aangaande onze universiteiten.

Daar wordt de voertaal, niet zelden om plat commerciële redenen, steeds meer het Engels. Akkoord, het regeerakkoord maakt er afwijzend gewag van, maar tegelijk behoorlijk slap en warrig. Mijn gulle voorstel is dat we rectoren die zich bevuilen aan linguïstisch handjeklap, corrigeren door hun ouders te stigmatiseren en te culpabiliseren. Ook indien ze al dood zijn. Hun erfenis wordt, bij voorbaat of met terugwerkende kracht, geconfisqueerd en omgezet in hogere fondsen voor gratis taallessen voor iedereen. Niet omdat zulke rectoren steeds meer Engels binnenhalen, maar omdat ze zulks doen ten koste van ons machtig lenig ronkend en onovertroffen Nederlands.

Als de nieuwe Vlaamse regering steun zoekt voor het sanctioneren van dit slag van falende zorg- en erfgoeddragers, dan hou ik mij aanbevolen. Warm aanbevolen.

Foto: : Bas Bogaerts
Foto: : Bas Bogaerts

De laatste rangen van mijn pretoriaanse wacht zijn druk bezet. De logische familie der vele vrienden. De aangetrouwde familie, die zo dierbaar is geworden. En de biologische familie, die zo dierbaar blijft. Maar bovenal moet ik denken aan mijn twee grootste fans van het eerste uur, die hier niet bij kunnen zijn. Over mijn goedhartige vader had ik het net al. Maar onvermijdelijk, in een speech die in essentie handelt over taal, kom ik uit bij mijn moeder.

Hoe ouder ik word, en hoe meer ik schrijf, des te meer besef ik hoe schatplichtig ik ben aan haar. Moedertaal is voor mij geen abstracte constructie, te vatten in wetten en statistieken. Ze is mij ingebrand, met het vuur van de vele heftige discussies die ik diende te voeren met het moederdier. Haar taal is mij ingelepeld aan de tafel waaraan ik de toneelstukken las die zij, als liefhebber-actrice, repeteerde. Haar taal is in mij geëtst, doordat ik haar mocht corrigeren als ze zich vergiste in een repliek. En des te kwader blijf ik, nog altijd, dat juist zij — een kleine taalvulkaan par excellence — na een beroerte haar taal moest verliezen.

Ik heb de kwaadheid en de verwarring, de inzet en de gevolgen daarvan, nooit treffender omschreven dan in de laatste halve pagina van Sprakeloos. Er is geen ander slotakkoord mogelijk van deze speech dan die passage:

‘De laatste scène. Het echte afscheid. De laatste keer dat ik haar zag toen ze nog ademde. Ze ligt in een zonovergoten en toch kille kamer, dankzij de airco. Wit de lakens, wit de gordijnen, wit de muren, wit het haar op het witte kussen. Haar ogen zijn gesloten, haar gezicht is mager, haar mond zonder gebit lelijk ingevallen, haar neus ontsierd door een sonde. (…)

Ik neem plaats naast haar, met één bil op het bed. Ze merkt het niet. Ze ademt niet, ze reutelt. (…) Geen mens die weet hoe lang ze zo nog heeft te gaan. Dat koppige, kwaaie, sterke hart van haar, het wil niet van verzaken weten, het klopt maar door. Haar handen liggen boven het laken. Ik laat een vinger onder een van haar handpalmen glijden, in de hoop dat haar vingers zich zullen ballen tot een zachte vuist, desnoods alleen in een reflex. Ik maak me wijs dat ik een trilling voel, maar van die vuist komt niets terecht. (…)

Dan komt er een verpleegster binnen. Zo’n mens doet nauwgezet haar werk. Ze checkt de plastic zak met vloeistof, dan de sonde, dan de pols, dan een oog — ze trekt het ooglid met respect naar boven, ik zie voor het laatst die iris in blauwgrijs. Ten slotte haalt de verpleegster, die me een goedmoedige, meelevende glimlach toeknikt, uit de zak van haar schort twee latex handschoentjes tevoorschijn. Ze trekt ze routineus aan. Even kijkt ze weer naar mij, in dubio. Dan doet ze toch haar werk. Ze wurmt twee vingers van haar ene hand behoedzaam tussen de onder- en bovenkaak van de patiënt en spert ze open. Met de wijsvinger van haar andere hand bevrijdt ze, uit de plek waaruit de taal kwam die ik heb geleerd, alleen nog een paar slijmen en wrijft die af aan een tissue.

En daar en dan heb ik mezelf gezworen dat ik voortaan, van nu af aan, één roeping heb, één doel, één godverloren zelfgekozen plicht, omdat ik weinig anders kan, niets anders heb geleerd en nergens anders in geloof. Dat ik, wanneer en waar ik er de kans toe krijg, de stilte zal bestrijden met mijn stem, de leegte zal proberen te betwisten met mijn woord, al het beschikbare papier ter wereld zal proberen te bevechten met mijn taal. Laat dat mijn rebellie zijn, mijn revolte, tegen slijm, tegen gereutel. Laat me minstens dit als muiterij. Dat er geen tel meer zij, geen blad, geen boek, dat niet in honderdduizend tongen spreekt, dat niet getuigt van woordenschat.

Nooit meer zwijgen, altijd schrijven, nooit meer sprakeloos.         

Begin.
Begin!’